Museumstuk - pijpenla en pijpen
Riët Timmerman
In de stijlkamer van Museum Het Reghthuys staat een tafel die afkomstig is uit het huis van Jan van de Giessen uit Giessen-Oudekerk. In de tafel zit aan weerszijden een pijpenla. In deze smalle laden werden de pijpen bewaard. In de Giessenkamer zijn een aantal pijpen en pijpenkoppen te zien uit de Molenaarcollectie en op zolder staat een kastje met exemplaren die deel uit maken van de Hakkesteegtcollectie. Alle stukken zijn opgebaggerd uit de Giessen.
Het ambacht van pijpen maken werd in de 17e eeuw door de Engelsen meegenomen naar Holland. Zij vestigden zich rond 1608 in Amsterdam en in de jaren daarna in Leiden, Gouda, Rotterdam en Schoonhoven. Rond 1630 ontstond het ambacht in Gorinchem, waar in 1656 het eerste pijpenmakersgilde van Nederland werd opgericht. Omdat pijpenmakers geen eigen oven hadden was de aanwezigheid van pottenbakkers in de buurt een voorwaarde.
In de werkplaatsen waren veel kinderen in de leeftijd van 12-14 jaar werkzaam, die door de diaconie werden uitbesteed om voor twee broden per week te werken. Meestal werd het ambacht uitgeoefend in de vorm van huisindustrie en moest het hele gezin meewerken. De kwaliteit van de pijpaarde was van groot belang voor een mooi witbakkend eindresultaat. Omdat de binnenlandse klei niet geschikt was, werd dit ingevoerd uit o.a. Engeland. De eerste pijpenmakers vestigden zich rond de Kortendijk in Gorinchem, de pijpen werden afgebakken bij de pottenbakkerijen op de Appeldijk. Hiervoor werden ze in grote potten gedaan, die op de vloer van de oven gezet werden. De ruimte erboven werd opgevuld met aardewerk.
In de loop van de 18e eeuw werd Gouda de belangrijkste leverancier van pijpen, met name de fijne, ‘porceleine’ exemplaren. Schoonhoven en Gorinchem legden zich daarna toe op het maken van goedkope of ‘groffe’ pijpen met een kortere steel (20 cm). Om de povere afwerking te camoufleren werd in de mal een reliëf aangebracht, vaak een vis, het wapen van Arkel of een eierenmand, aangevuld met letters. Deze letters waren vaak de initialen van de pijpenmaker en stonden op de kop of op de afgeplatte onderkant daarvan. Omdat tabak steeds goedkoper werd, werden de koppen groter en kwamen meer haaks op de steel te staan. Aan het einde van de 18e eeuw ging het door oorlogen, belemmeringen in het transport en concurrentie uit Gouda en Duitsland bergafwaarts met de pijpenmakerij.
In 1821 hield dit ambacht in Gorinchem op te bestaan.
Bronnen:
Diverse auteurs. (2003) In Gorcum gebakken. Gorcums Museum.
Keyzer, A.C. de (1988) Pijpen en tabak. De Kroniek. Geschiedkundige Vereniging Giessenburg en Schelluinen.